NIAWIER IN EEN ONBEKEND VERLEDEN

Wie zich verdiepen wil in de oudste geschiedenis van Niawier komt min of meer bedrogen uit: archeologische vondsten die ons iets kunnen vertellen over het eerste ontstaan van Niawier ontbreken namelijk. 

Men is aangewezen op de eerste schriftelijke berichten en op de schaarse gegevens van het helaas zeer beperkt en eigenlijk zonder resultaat gebleven kleine onderzoekje in de Hervormde Kerk, om slechts te er­varen dat Niawier in ieder geval een middeleeuws ver­leden heeft gehad, maar wanneer het is ontstaan en hoe groot de eerste nederzetting is geweest kan men slechts gissen. Tevergeefs zoekt men in de Friese Encyclopedie van 1948 naar de dorpsnaam, tevergeefs zoekt men naar een duidelijke terphoogte in het dorp of naar de vertrouwde ronde of langwerpige vorm, die zo menig Fries dorp in de kleigebieden kenmerkt, ge­legen als zij zijn op, rond of langs een terp En toch: Niawier laat zich als naam slechts min of meer verklaren als een nieuw dorp op een (nieuwe) wier, d.w.z. dat het gesticht moet zijn op een her­kenbare hoogte (kunstmatig of niet) en wel in een tijd dat er reeds andere dorpen of, zoals men wel eens met een merkwaardig woord aanduidt, “volks­plantingen” niet zo erg ver uit de buurt lagen: zijn Wetzens, Metslawier, Morra en Anjum, om er maar en­kele te noemen, niet al heel oude terpdorpen, waarvan archeologische vondsten dan wel middeleeuwse bouw­werken (de kerken:) bekend zijn, die tot van ver voor 1500 dateren?

Hoe moeten wij ons dan het ontstaan van Niawier indenken? Zijn er hulpmiddelen of vondsten uit de omgeving bekend, die ons een beter inzicht in de stich­ting van Niawier verschaffen? Heel voorzichtig menen wij dat er enkele te vinden zijn. Ten eerste is daar het klooster Sion (Onze Lieve Vrouwe ten Dale), slechts enkele honderden meters van Nia- of Nijwier verwijderd dat al voor 1200 van de Cisterciënzer Abdij Klaarkamp uit moet zijn gesticht en heel dui­delijk wel op een terp lag. Ten tweede zijn daar de activiteiten die uit dit Sion in de omgeving moeten zijn ondernomen, al was het dan ook een nonnenklooster en is het bekend dat de zusterkes uit een dergelijk klooster doorgaans minder buitenshuizige en tot voor het oog monumentale herinneringen wordende activiteiten ontplooiden als b.v. de monniken deden met hun bouw van b.v. kerken en dijken. Ten derde zijn daar de topografie en de geografische gesteldheid van de bodem en ten vierde de archeologische vondsten die wel in de, zij het wellicht wat wijdere omgeving zijn gedaan. Wij zullen deze vier gegevens eens wat nader be­kijken. Het gegeven van de vestiging van het kloos­ter wijst er op dat het kleilandschap voor 1200 bewoonbaar moet zijn geweest, onbedijkt als het eerst nog was. De zee had er dus nog wel vrije toegang, zeker tijdens stormvloeden en dat noodzaakte tot het opwerpen van een terp. De terp van het klooster is zeker 2 a’ 3 meter hoog geweest, maar vermoedelijk was deze vrij grote hoogte niet strikt noodzakelijk en diende zij, naast beveiliging tegen het water, ook. als waardig podium voor het met heiligheid omgeven klooster en tevens om het klooster een voldoend groot terrein te bieden voor kloosterhof, kapel en begraafplaats. Op de vermelde bewoonbaarheid komen we straks nader terug. De uit Sion ondernomen activiteiten, zullen voornamelijk betrekking gehad hebben op hulp en bijstand aan de bewoners in de omgeving, het verrichten van geestelijke arbeid in kerkdiensten (koorzang) en tegelijk het uitdragen van de boodschap van Jezus Christus en het verdiepen van het geloof in Hem. Toch zal ook landwerk door de zusters zijn verricht, zoals in middeleeuwse klooster (zuster-) gemeenschappen wel vaker voorkwam. Dat deze arbeid als zegenrijk werd beschouwd blijkt wel uit het feit dat het klooster tenslotte 2000 pondemaat land bezat, dat voor een groot deel was geschonken, ongetwijfeld uit dankbaarheid en eerbied voor de zusters. De topografische en geologische gesteldheid van de bodem en de omgeving wijzen ook al op de mogelijkheid van bewoning in tijden voor de bedijking.

Bekijken we de topografische kaart waarop hoogte­cijfers zijn weergegeven, dan bemerken we dat het gebied van Niawier bestaat uit een landschap dat te vergelijken is met een drooggevallen waddenzee-bodem. Zo’n bodem bestaat uit hoog opgeslijkte banken, waartussen dieper gelegen gedeelten voorkomen, die vaak een slenk, ook wel priel of geul genaamd, bevat, waardoor de eb- en vloedstromen het gebied doorkruisten: bij opkomend water overspoelde dit de banken, bij afnemend water liep het van de banken terug in de slenken. Er zijn heel wat hoge akkers rond Niawier, terwijl vele sloten in lager gelegen delen liggen en, zoals de Opvaart b.v. , een oud slenkenpatroon volgen. Met is bekend dat de oudste verkavelingen veelal langs natuurlijke grenzen werden aangebracht. Ook de naaste omgeving van Niawier vertoont, voorzover moderne her- en ruilverkavelingen althans niet hebben ingegrepen, nog dit beeld. En het zijn de hoog opge­slijkte banken geweest, die in de zomer met voor het vee geschikte planten en grassen begroeiden en zich zelfs voor seizoensakkerbouw leenden, zodat zomergerst, een bepaald soort tuinboon, vlas en dederzaad (oliehoudend) konden worden verbouwd. De hoogste kwelders werden dan voor bewoning gebruikt: daar bouwde men vaak 3-schepige woningen voor mens en dier, meestal van hout en met wanden van met klei besmeerd vlechtwerk, maar ook wel met “muren” bestaande uit zodenwallen, waarop de afhellende einden van het dak werden gelegd. De oudste huizen, waarin veelal nog geen hooiberging aanwezig was, waren de eerstgenoemde, pas in latere tijd (na 600 na Chr.) paste men het zodenwallensysteen toe. Ook Niawier kan men zich hoogstwaarschijnlijk als zo’n nederzetting voorstellen, al valt het, zolang dateerbare bodemvondsten ontbreken, moeilijk na te gaan, welk type huis hier het eerst en wanneer heeft gestaan. Van de prielen maakte men gebruik om er met kleine bootjes in te varen, terwijl de nabijgelegen Peasens zeker voor het grotere vervoer heeft gediend. De archeologische vondsten tenslotte geven een vierde aanwijzing en wellicht brengen deze ons tot een wat nadere datering.
De oudste vondsten komen duidelijk uit een op enkele kilometers zuidelijk rond Niawier gelegen ring van terpen. Met zekerheid kennen we vondsten uit de Volksverhuizingtijd (5e tot 7e eeuw) uit de terpen van Aalsum, Wetzens en Oostrum.
Nog oudere, uit voorchristelijke tijden daterende vondsten, die ook in deze plaatsen zijn gedaan, mogen hier niet meetellen, omdat zij uit de onder de klei liggende zandgronden komen, uit nederzettingen, die toen nog niet door de zee waren overspoeld en de grote keiafzettingen, waaruit de terpen werden op­gebouwd, dus nog niet aanwezig waren, ook niet rond Niawier. Hoe noordoostelijker we echter komen, hoe jonger de vondsten worden: verkenningen rond Niawier, in Oosternijkerk, Lioessens en Morra leverden de archeoloog tot nu toe slechts scherfmateriaal uit de lle tot de 13e eeuw. Deze jonge scherven-zones, die we als het ware in concentrische cirkels op de kaart kunnen vastleggen, hangen nauw samen met de ont­staansgeschiedenis van het kleigebied van Oostdongeradeel. Er blijkt uit dat we, hoe dichter we de kust naderen, hoe jonger de gronden zijn, dus ook hoe jonger de nederzettingen . Ook uit de inpolderingen en de verkaveling daarvan valt een opeenvolging van dateringen te concluderen en passant een tweede verschijnsel: hoe meer we de kust naderen hoe hoger de gronden meestal worden. Dit hangt weer samen met het feit dat de jongste buitendijks gelegen gronden langer onder een steeds hoger wordende zeespiegel hebben gelegen en de klei hier dus tot een hoger niveau is afgezet. Ook nieuwe bankvorming speelt hierbij een rol.

Maar er is wel menselijke activiteit op die nog over­stroomde gronden geweest. De laatste jaren is het n.l. duidelijk geworden dat men in grote gebieden van Oost­dongeradeel zout heeft gewonnen. Daartoe dient men te weten dat zich eens, lang voor de klei in dit gebied werd afgezet en de kustlijn aanzienlijk meer zee inwaarts lag dan thans, een zoetwatermeer over de zand­ondergrond bevond, waarin zich een dikke laag veen ontwikkelde. Toen de zee echter hoger kwam overspoelde het zoute water dit veen, het stierf daardoor maar sloeg het zout als het ware in zijn dode vezels op. De zee liet er nadien dikke kleilagen op achter en de mens ontdekte dat dit veen, als de kleilaag was weg gegraven, gewonnen kon worden. Men verbrandde het, maar het zout bleef in de as bewaard. Die as kookte men uit, het zout loste dan op en na­dat dit water van de asresten was ontdaan, ver­dampte men dit water, waarschijnlijk in een soort grote schalen, zodat het zout overbleef. Na diverse zuiveringen hield men zoveel over dat men er handel mee kon drijven en uit schriftelijke bronnen is be­kend dat de Friezen zo ’n zouthandel hebben gehad. De laatste jaren zijn vele zoutveen-vindplaatsen in de Dongeradelen ontdekt, ook askuilen en as­bulten. Het tot nu toe gevondene wijst er op dat dit in de 12e en 13e eeuw zeker veelvuldig is ge­daan en over grote gebieden, zodat wij het helemaal niet onmogelijk achten dat ook in Niawier dergelijke zoutveengravers hebben gewoond, al zijn hun woningen nog niet ontdekt. Uit analogie met wat tot in de 18e eeuw nog in Noord-Friesland (langs de kust van Sleeswijk-Holstein) gebeurde, weten wij dat de zout­branders het veen op lage terpjes droogden en ver­brandden, de as uitkookten en het zout raffineerden. De gevonden verschijnselen in Oostdongeradeel zijn al zo talrijk, dat we mogen veronderstellen dat vele van de nu nog, aanwezige en veelal verlaten woon­terpjes deze activiteiten hebben gedragen. De hande­laren in het zout woonden wellicht in de wat grotere woonkernen, wellicht ook in Niawier en vele kloos­terzusters zullen stellig van de zoutwinning getuige zijn geweest en bij ziekte en ontbering vaak troost hebben gebracht. Niawier moet o.i. als een kleine gemeenschap van veeteelt- en akkerbouwbedrijvende bewoners zijn ontstaan, maar die bewoners zullen stellig ook handelaars, wellicht ook in zout zijn geweest. Misschien hebben zij echter ook zelf nog een rol bij het winnen daarvan gespeeld. Blijft nog de vraag of de nederzetting van Niawier ouder of jonger dan de kloostervesting is. Wij zijn geneigd te zeggen ouder, omdat er zeker in deze omgeving geen aanleiding was een eenzaam (nonnen)klooster te stichten, maar veeleer een steunpunt dat hulp bood aan en toeverlaat kon zijn voor een bevolking die in een in principe nog moeilijk bewoonbaar gebied vertoefde. Het is echter de spade, geholpen door gelukkige toevalsvondsten, die hierover uitsluitsel kan geven.

Kunnen wij dus weinig positiefs zeggen over de oudste geschiedenis van Niawier, wel duidt een muntvondst uit de 16e eeuw op enige welgesteldheid in die tijd. In 1972 kwam namelijk bij nieuwbouw een vijftal zilveren munten aan het licht, die bleken te zijn: vier te Groningen in 1562 en 1568 geslagen z.g. flabben en een een-vijfde Philipsdaalder van 1567 geslagen te Brugge in Vlaanderen. Deze determinatie was mogelijk door de erop voorkomende afbeeldingen van o.m. het Groninger stadswapen, het portret van Philips II en de omschriften.
Dat deze munten hier in Friesland in omloop waren is niet ongewoon: Friesland sloeg in die periode geen eigen munten en was dus aangewezen op o.m. geld geslagen in andere delen van de Nederlanden, waartoe toen ook Vlaanderen behoorde, en die nog onder het Spaanse gezag vielen. Vooral circuleerden in deze streken in die tijd de Groningse munten, terwijl de Philipsdaalder een algemeen verspreide munt was. Nu vertegenwoordigden de vier flabben een waarde van zestien stuivers en de vijfde philipsdaalder tien stuivers, samen dus zesentwintig stuivers, het­geen een som van enige guldens betekende. De gulden was in die tijd aanzienlijk meer waard dan tegenwoordig, zodat het muntvondstje, aangenomen dat het compleet tot ons is gekomen, toch wel suggereert dat de eigenaar geen armoedige persoon is geweest en zijn bezit de moeite waard was om verborgen te worden ten einde dit voor verloren gaan door oorlogsgeweld of diefstal te behoeden.
Brak n.l. in 1568 niet de 80-jarige oorlog uit? Hoewel men aan een dergelijke vondst in Niawier geen al te vergaande conclusies mag verbinden, wijst hij er echter wel op dat er een zekere mate van welstand moet zijn geweest en dat moet voor de rechtgeaarde Niawierster toch een plezierige gedachte zijn.

G. Elzinga

Bronvermelding: Bovenstaande artikel is letterlijk overgenomen uit “It doarp Nijewier” door J. Walda

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie